Algemeen. Alle duikerwantssoorten hebben nagenoeg dezelfde bouw. De meeste soorten zijn 7 tot 14 mm lang. Als echte wants is de duikerwants ietwat plat, hoewel de vorm duidelijk aan het leven in het water is aangepast. Het achterlijf(abdomen) is klein in vergelijking met de grote kop. Wanneer de dekschilden en vleugels uitgeslagen worden, doet het achterlijf wat aan dat van een vliegje denken. Onder water lijkt hij forser door de luchtbel, die het achterlijf omringt en de duikerwants ook meer stroomlijn geeft.
Aan de achterpunt zitten lange haren, die een vast roer vormen bij het zwemmen (een beetje als een vliegerstaart), waarschijnlijk hebben ze ook een functie als de duikerwants aan de oppervlakte komt, ze voorkomen dan dat hij helemaal gaat drijven.
De kop is groot met flinke ogen en zit als een gestroomlijnde helm voor het lichaam. De kop eindigt onderaan in de korte, geribbelde snuit. De voorkant, het gezicht (frons) heeft bij sommige soorten een groef. De voelsprieten(antennae)zijn praktisch niet aanwezig. De nek is dun en wordt beschermd door het aan de kop vastzittende rugschild.
De dekvleugels(hemi-elytra) zijn de ietwat verharde voorvleugels, daarom worden ze dekvleugels genoemd en niet dekschilden, zoals bij kevers. In tegenstelling tot de bootsman is het schildje, dat een gedeelte van het borststuk afdekt, bijna niet aanwezig. Tussen de dekschilden en het achterlijf liggen de vliezige achtervleugels, waarmee de duikerwants kan vliegen. Tussen de dekvleugels en de achtervleugels zit een luchtlaagje.
In het borststuk(thorax) zitten ademhalingsopeningen (stigmata) waarvan een paar tot gehoororganen zijn omgebouwd.
De drie pootparen zijn heel verschillend. Het eerste paar is kort, de voet (tarsus) is tot een schepje verbreed en er zitten lange haren aan. Met de voorpoten woelt de duikerwants de afvallaag (detritus) op de bodem om, de lange haren vormen een zeef-korfje, zodat eetbare brokjes uit de detritus bij de zuigsnuit gehouden kunnen worden. Op de voorpootsfemur (dijbeen) van de mannetjes van sommige duikerwantssoorten zitten doorntjes. Men dacht vroeger ten onrechte dat hiermee geluid (stridulatie) gemaakt werd.
De poten van het tweede pootpaar zijn relatief lang, zijn dun behaard (mogelijk als stuur bij het zwemmen) en hebben twee flinke klauwen aan het einde, waarmee het insect zich op de bodem vasthoudt.
Het derde pootpaar levert de aandrijving: de achterpoten zijn voorzien van een haarzoom, die uitklapt bij de zwemslag voor een groter oppervlak, bij het naar voren bewegen klappen de haren in, zodat de poot minder weerstand biedt aan het water.
Op de volgende pagina worden een aantal aspecten
van de bouw in samenhang met gedrag behandeld.